
Jurisprudentie
AA6102
Datum uitspraak2000-04-05
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers98 / 1893 AW Z VOM
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers98 / 1893 AW Z VOM
Statusgepubliceerd
Indicatie
Onvoldoende aannemelijk is geworden dat ook de pensioenopbouw is begrepen onder de garantie van de 55+-maatregel.
Verweerder heeft, in afwijking van advies van de Centrale Bezwaarschriftencommissie besloten dat waar eiser zich beroept op de garantiebepalingen t.a.v. de "inkomenssituatie" en "inkomensverwachting" deze bepalingen uitsluitend betrekking hebben op het inkomen sec en in dit kader geen betrekking hebben op andere emolumenten, zoals pensioenopbouw.
Rb.: De Rb. is met verweerder van oordeel dat de garantie zich niet uitstrekt tot de opbouw van het pensioen van de deelnemers aan de 55+-maatregel, zoals dat onder de VUT bestond en baseert zich voor dit oordeel op de verklaring van de getuige-deskundige en de tekst van de maatregel. Terzake van deze tekst merkt de Rb. op dat in de garantie zelf expliciet enkel de hoogte van het netto inkomen wordt gegarandeerd op basis van 75% VUT. De pensioenopbouw wordt daar echter niet expliciet in genoemd. Voorzover de maatregel pensioen-opbouw garandeert in bijzondere bepaling 2, ziet deze garantie naar het oordeel van de Rb., anders dan eiser stelt en door de getuige-deskundige is verklaard, slechts op de periode dat de betrokkene nog als ambtenaar in dienst is van de gemeente. De Rb. leidt dit af uit de tekst van deze bepaling. Dat desondanks in de tekst van de garantie wel degelijk een garantie van de pensioenopbouw moet worden gelezen, heeft eiser onderbouwd door te verwijzen naar de verklaring die door de getuige-deskundige ter zitting is afgelegd. Deze getuige-deskundige heeft, voor zover hier naar het oordeel van de Rb. van belang, verklaard dat t.t.v. de voorbereiding en opstelling van de maatregel bekend was dat de VUT gewijzigd zou worden in die zin dat de hoogte van de uitkering zou afnemen. Verder heeft hij verklaard dat men de indruk kreeg dat onder de FPU geen pensioen meer kon worden opgebouwd. Voorts heeft hij verklaard dat de huidige tekst van de garantie geredigeerd is n.a.v. een impasse over hetgeen gegarandeerd zou worden. De Rb. is van oordeel dat met deze verklaringen onvoldoende aannemelijk is geworden dat ook de pensioenopbouw begrepen is onder de garantie van de 55+-maatregel. Ondanks de getuigenverklaring is niet aannemelijk dat pp. daarover overeenstemming hebben bereikt. Verweerder heeft ter zitting immers herhaald dit te betwisten en het geschil concentreert zich ook juist op dit punt. Ook de tekst van de maatregel wijst naar het oordeel van de Rb. op het ontbreken van overeenstemming, nu daarin niet expliciet wordt gesproken over een garantie op dit punt. Waren pp. tot elkaar gekomen na de door de getuige-deskundige gememoreerde impasse over de pensioenproblematiek, dan had vermelding van de afspraak in de maatregel toch voor de hand gelegen. De Rb. is dan ook van oordeel dat eisers stelling dat verweerder o.g.v. de garantiebepaling van de maatregel gehouden is de kosten van de pensioenopbouw onder de FPU te garanderen, niet aannemelijk is geworden gelet op de tekst van de garantie en bezien in het licht van de verklaring van de getuige-deskundige. Beroep op hardheidsclausule 55+-regeling slaagt niet.
Beroep ongegrond.
college van burgemeester en wethouders van Kerkrade, verweerder.
mr. M.C.A.E. van Binnebeke
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Reg.nr.: 98 / 1893 AW Z VOM
Inzake : A, eiser,
tegen : het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Kerkrade, gevestigd te Kerkrade, verweerder.
Datum van het bestreden besluit: 13 november 1998
Kenmerk: PO-JM-98u.006655.
Datum zitting: 23 februari 2000
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij brief van 21 april 1998 heeft verweerder eiser medegedeeld dat uit de bepalingen van het Sociaal Statuut voor de gemeente Kerkrade geen verplichtingen voortvloeien om de premiekosten voor de pensioenopbouw tijdens de FPU-periode geheel dan wel ten dele voor rekening van deze gemeente te nemen.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 2 juni 1998 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Verweerder heeft bij besluit van 13 november 1998 het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Namens eiser is bij brief van 21 december 1998 beroep ingesteld. Op de daartoe aangevoerde gronden is -onder meer- gevorderd dat het bestreden besluit wordt vernietigd.
Verweerder heeft op 20 april 1999 een verweerschrift ingezonden. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser verzonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is, gevoegd met de gedingen met de nummers AWB 99/853, AWB 99/1162, AWB 99/1173, AWB 99/1174 en AWB 99/1175, behandeld ter zitting van de rechtbank op 23 februari 2000. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. F.L.L. Vermeeren. Namens verweerder is verschenen mr. G.P.F. van Duren, ter vervanging van mr. J.M.M.B. Maes.
Ter zitting is als getuige-deskundige gehoord de heer J.G. Roukens.
Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst en wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN.
In het kader van de reorganisatie van de gemeente Kerkrade is een Sociaal Statuut opgemaakt, dat op 11 oktober 1994 door B&W van deze gemeente is vastgesteld. Artikel 15 lid 3 van het Statuut biedt aan ambtenaren die de leeftijd van 55 hebben bereikt de gelegenheid om gebruik te maken van de 55+- maatregel. Deze mogelijkheid bestaat ook voor ambtenaren met 35 of meer dienstjaren.
In de 55+-maatregel is de volgende garantiebepaling opgenomen:
"Wanneer als gevolg van gewijzigde wetgeving c.q. de invoering van nieuwe regelgeving een situatie ontstaat, waardoor de inkomenssituatie van deze maatregel afwijkt van de huidige inkomstenverwachting, garandeert de gemeente Kerkrade aan de deelnemers een netto inkomen dat niet lager zal liggen dan de netto VUT-uitkering op basis van 75% VUT".
De regeling Vrijwillig Vervroegd Uittreden (VUT) is op 1 april 1997 vervangen door de regeling Flexibel Pensioen en Uittreden (FPU). Een van de kenmerkende verschillen met de VUT-regeling is dat de fpu-er geen pensioenjaren meer opbouwt, terwijl de vutter nog de helft aan pensioenjaren opbouwde.
Onder de FPU kunnen maximaal slechts twee pensioenjaren worden opgebouwd, waartoe de betrokkene zich vrijwillig dient te verzekeren.
Eiser, die sedert 1 juli 1995 gebruik maakt van de 55+- regeling, is van mening door deze nieuwe regeling inkomensschade te leiden en heeft verweerder bij brief van 17 juni 1997 gevraagd in deze de bepalingen van het Sociaal Statuut van toepassing te verklaren in de geest van de bedoeling van de overeenkomst, waarbij hij zich met name beroept op de hardheidsclausule in het Statuut.
Bij brief van 21 april 1998 deelt verweerder eiser mede dat de in het Sociaal Statuut afgegeven inkomensgarantie geen betrekking heeft op zaken zoals pensioenopbouw. Eisers beroep op de hardheidsclausule van het Sociaal Statuut kan verweerder evenmin onderschrijven: dat tijdens de FPU-periode geen pensioenrechten meer worden opgebouwd vloeit niet voort uit de toepassing van het Sociaal Statuut, maar is overeengekomen op bovensectoraal niveau in de Pensioenkamer van de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 2 juni 1998 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Eiser is in de gelegenheid gesteld zijn bezwaarschrift op 26 augustus 1998 ten overstaan van de Centrale Bezwaarschriftencommissie (de commissie) toe te lichten. Van het horen is verslag gemaakt. De commissie heeft d.d. 10 september 1998 -zowel met betrekking tot eisers bezwaarschrift als met betrekking tot andere vergelijkbare ingediende bezwaarschriften- verweerder geadviseerd de bezwaren gegrond te verklaren, de bestreden besluiten te herroepen en hiervoor in de plaats te besluiten dat in de gevallen van die ambtenaren, waarbij geen 40 dienstjaren worden gehaald, klagers het noodzakelijk vinden zich bij te verzekeren en de eigen betaling van de pensioenpremie leidt tot een netto-inkomen van minder dan 75% VUT, zal worden bijbetaald tot 75% VUT.
Verweerder heeft d.d. 13 november 1998 in afwijking van het advies van de commissie besloten te persisteren bij zijn besluit van 21 april 1998. Verweerder stelt dat waar eiser zich beroept op de garantiebepalingen ten aanzien van de "inkomenssituatie" en "inkomstenverwachting" deze bepalingen uitsluitend betrekking hebben op het inkomen sec en in dit kader geen betrekking hebben op andere emolumenten, zoals pensioenopbouw. Daarnaast overweegt verweerder dat de FPU-regeling op bovensectoraal niveau is overeengekomen. Bij de invoering van de FPU is expliciet afgesproken dat de pensioenopbouw tijdens de FPU stopt. De gemeentelijke werkgever is niet verplicht tot herstel hiervan op sectoraal niveau.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 21 december 1998 beroep ingesteld. Bij brief van 12 februari 1999 voert eiser onder andere aan dat de eerder genoemde garantie spreekt over een garantie die de gemeente Kerkrade aan de deelnemers afgeeft voor het geval dat de nieuwe regelgeving een situatie doet ontstaan waardoor de inkomenssituatie van deze maatregel afwijkt van de huidige inkomstenverwachting. Als onjuist is in dit verband te duiden, dat onder "huidige inkomstenverwachting" niet verstaan zou moeten/kunnen worden kwesties als pensioenopbouw. Als gevolg van de gewijzigde wetgeving wijkt de inkomenssituatie op dit moment af van de destijds bestaande inkomstenverwachting. Daarbij is onder bijzondere bepaling 2 van de 55+-regeling opgenomen dat de gemeente zorg blijft dragen voor volledige verdere opbouw van pensioenrechten, waarbij geen wijziging mag optreden in het ambtelijk inkomen.
Het bestreden besluit is - aldus eiser - op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd genomen. Geen van de door eiser gemaakte bezwaren zijn in het bestreden besluit weerlegd.
In dit geding dient de rechtbank te beoordelen of verweerder het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft genomen en overweegt daartoe als volgt.
Kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of onder bovengenoemde garantie van de 55+-maatregel de opbouw van het pensioen, zoals dat onder de VUT bestond, wordt gegarandeerd.
Eiser stelt zich op het standpunt dat dit het geval is en wijst daartoe op de termen "inkomenssituatie" en "huidige inkomensverwachting" en de uitleg die daaromtrent door de getuige-deskundige Roukens ter zitting is afgelegd. Deze heeft immers, kort weergegeven, verklaard dat deze begrippen in de bepaling zijn opgenomen om ook de pensioenopbouw te garanderen.
Verweerder daarentegen stelt dat de bepaling enkel ziet op het garanderen van het netto inkomen op een bepaald percentage en betwist dat de opbouw van het pensioen eveneens wordt gegarandeerd. Dit volgt al uit het feit dat dit niet expliciet is opgenomen in de garantie en uit het feit dat bijzondere bepaling 2 enkel ziet op de opbouw van het pensioen gedurende de tijd dat de betrokkene als ambtenaar in dienst van de gemeente is. Verweerder betwist de verklaring van de getuige-deskundige op deze punten met klem.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de garantie zich niet uitstrekt tot de opbouw van het pensioen van de deelnemers aan de 55+-maatregel, zoals dat onder de VUT bestond en baseert zich voor dit oordeel op de verklaring van de getuige-deskundige en de tekst van de maatregel.
Terzake van deze tekst merkt de rechtbank op dat in de garantie zelf expliciet enkel de hoogte van het netto inkomen wordt gegarandeerd op basis van 75% VUT. De pensioenopbouw wordt daar echter niet expliciet in genoemd. Voorzover de maatregel pensioenopbouw garandeert in bijzondere bepaling 2, ziet deze garantie naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser stelt en door de getuige-deskundige is verklaard, slechts op de periode dat de betrokkene nog als ambtenaar in dienst is van de gemeente. De rechtbank leidt dit af uit de tekst van deze bepaling.
Dat desondanks in de tekst van de garantie wel degelijk een garantie van de pensioenopbouw moet worden gelezen, heeft eiser onderbouwd door te verwijzen naar de verklaring die door de getuige-deskundige ter zitting is afgelegd.
Deze getuige-deskundige heeft, voor zover hier naar het oordeel van de rechtbank van belang, verklaard dat ten tijde van de voorbereiding en opstelling van de maatregel bekend was dat de VUT gewijzigd zou worden in die zin dat de hoogte van de uitkering zou afnemen. Verder heeft hij verklaard dat men de indruk kreeg dat onder de FPU geen pensioen meer kon worden opgebouwd. Voorts heeft hij verklaard dat de huidige tekst van de garantie geredigeerd is naar aanleiding van een impasse over hetgeen gegarandeerd zou worden.
De rechtbank is van oordeel dat met deze verklaringen onvoldoende aannemelijk is geworden dat ook de pensioenopbouw begrepen is onder de garantie van de 55+-maatregel. Ondanks de getuigenverklaring is niet aannemelijk dat partijen daarover overeenstemming hebben bereikt. Verweerder heeft ter zitting immers herhaald dit te betwisten en het geschil concentreert zich ook juist op dit punt. Ook de tekst van de maatregel wijst naar het oordeel van de rechtbank op het ontbreken van overeenstemming, nu daarin niet expliciet wordt gesproken over een garantie op dit punt. Waren partijen tot elkaar gekomen na de door de getuige-deskundige gememoreerde impasse over de pensioenproblematiek, dan had vermelding van de afspraak in de maatregel toch voor de hand gelegen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat eisers stelling dat verweerder op grond van de garantiebepaling van de maatregel gehouden is de kosten van de pensioenopbouw onder de FPU te garanderen, niet aannemelijk is geworden gelet op de tekst van de garantie en bezien in het licht van de verklaring van de getuige-deskundige.
Voor zover eiser een beroep op de hardheidsclausule van de 55+-maatregel heeft gedaan, is de rechtbank van oordeel dat dit beroep niet slaagt. Dit beroep slaagt naar het oordeel van de rechtbank namelijk alleen in bijzondere, individuele gevallen. Van feiten en omstandigheden die een beroep op die clausule rechtvaardigen, is de rechtbank echter niet gebleken.
Eisers grief dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, deelt de rechtbank niet. In het licht van het bovenstaande kan niet worden gezegd dat de motivering in kwestie niet draagkrachtig is. De rechtbank is overigens wel met eiser van oordeel dat het argument dat er een precedentwerking van herstel van de pensioenopbouw uitgaat, niet valide is. Het gaat in casu immers om een specifieke, eenmalige regeling. Tot een ander oordeel dan hierboven gegeven, leidt dit echter niet.
Naar het oordeel van de rechtbank behoeft het overige dat door eiser tegen het bestreden besluit is aangevoerd, geen nadere bespreking, nu dat niet tot een ander oordeel leidt.
Nu ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan het beroep gegrond moet worden geacht, wordt beslist als aangegeven in rubriek III.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. M.E.J.M. Vorstermans-Rompelberg als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2000
door mr. van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. M. Vorstermans w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op:
hw
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.